De bossen en de beken
1955 – Een persoonlijke herinnering aan het landschap en de buurtschappen van Winterswijk
Dit wordt niet een toeristisch overzicht van ons veelgeprezen Winterswijk. Niets daarvan, het wordt een plaatje uit mijn geheugen van het ongerepte Winterswijk dat nog niet veroverd was door toeristen en natuurbeschermers. In de jaren veertig en vijftig was het dorp met zijn omgeving nog gewoon van de inwoners en de boeren, en voor mij was dat een veilig thuis. De buurtschappen met hun akkers en weiden vormden het landschap dat we kenden, en dat veranderde niet veel. Waardevol Cultuur Landschap? Die woorden kenden we nog niet. Ontwikkelen, beheren en besturen door de overheid? Voor plannen en projecten was het de tijd nog niet. Nu, vele jaren later, denk ik terug aan de verloren onschuld van de Winterswijkse natuur.
Dit wordt een persoonlijk plaatje van wat eens bestaan heeft en gelukkig hier en daar nog bestaat. Op de akkers groeide koren, in de weiden liepen koeien en de buitenwegen waren nog niet verhard. Om de boerderijen scharrelden de kippen. Die ‘vrije uitloop’ gold ook voor ons, jong en oud: je kon gaan en staan zoals je wilde in ons stukje Nederland. En de bordjes met verboden toegang dan? Daar trok je je niets van aan. Mijn eerste fietsje was een tweedehandse, gekocht voor vijf gulden bij Marchand aan de Misterweg; ik was toen negen jaar. Zo is het begonnen, mijn wereld werd opeens veel groter. Samen met mijn vriendjes er op uit!
Er op uit!
Aan de Misterweg waar nu het imperium van Obelink de aandacht trekt, lag een steenfabriek met daarachter twee verlaten leemkuilen weggedoken in de bossen. Die waren volgestroomd met water. Al snel ontdekten we dat je in die vennetjes kon zwemmen. Achter de lisdodden was het diep genoeg. Moest je daar een kaartje kopen? Nee! Badhokjes? Nee! Sluitingstijd? Nee! We waren één met de natuur om ons heen. Vanaf een eikentak doken we in het water en onze hond dook met ons mee. Op de fiets naar huis werd je natte onderbroek vanzelf wel weer een beetje droog. Maar omdat je veel te laat thuis kwam voor het eten, kreeg je thuis wel op je kop.
Op naar het Rommelgebergte! Daar had je kleine heuveltjes als een soort duintjes met zandkuilen en heideachtige stukjes. Ideaal om met je fiets overheen te crossen; we maakten een parcours. De builen en de schrammen deerden ons niet. Op de spoorrails legden we centen om te laten pletten door de aanstormende trein, en in een hoekje van het dennenbos wisten we cantharellen te staan. Je zag er geen andere mensen, hoogstens een stel belhamels uit een andere wijk van het dorp. Een eindje voorbij het Rommelgebergte lag het Koorenburgerveen. Vanaf de spoorlijn liepen we er onbekommerd in, ongezien door ‘Den Oppas’. In het veen vonden we orchideeën tussen het wollegras en kleine plantjes die met hun kleverige blaadjes insecten vingen.
Het meest avontuurlijk was de Steengroeve; het was een heel eind fietsen over de saaie, kale weg, maar dat was het waard! Je had er de oude groeve, de verste groeve (waar nu de oehoe huist) en daartussenin de nieuwe groeve. Hekken stonden er niet omheen en niemand hield je tegen. In de week werkten er wel honderd mannen om de kiepkarretjes vol te scheppen, maar op zondag was er niemand. In de lente lachten de heldergele bloempjes van het kleinhoefblad je toe. Langs een steile helling klommen we behendig naar beneden naar de waterplas op het diepste punt. Daar lieten we platte stenen ketsen op het wateroppervlak en we vingen er salamanders. We zochten stukjes goud tussen het gruis; voor fossielen hadden we geen belangstelling, wij niet.
Achter de verste groeve lag de Willink Weust, een bijzonder stukje met open veldjes en jeneverbesstruiken. Heerlijk om daar doorheen te banjeren. De biologen en de onderzoekers van de universiteit hadden de Weust nog niet ontdekt, wij wel. Staringputten hoezo? Er stonden geen borden en hekken al helemaal niet. Als je iemand tegenkwam, kwam die van hier, van Winterswijk, en dan riep je “moi!” alsof je elkaar kende. Soms had je geluk en zag je van dichtbij vliegtuigen opstijgen van de basis van de LSK.
Die heerlijke beken
En dan de beken, die heerlijke beken die slingerden door de bossen. De Bekendelle in het Woold, het Tenkinkbos diep in Ratum en niet ver van de Lappenschaar in Huppel de Dottenkro (Döttenkröi zeiden we). Die boden alles wat een verkenner zich kan wensen: vanaf de steile oevers springen naar de overkant en balanceren op overhangende bomen. Ook een wirwar van kronkelende paadjes om doorheen te crossen en grote eikenbomen om in te klimmen. Pootje baden, dammetjes bouwen van takken en stenen, een stroomversnelling maken. Wanneer het water hoog stond, kon je op sommige plaatsen zelfs kopje onder zwemmen.
Naar de Dottenkro op de fiets en terug. Als je op de terugweg trek had, trok je uit een akker een paar knollen, die de boeren als tussengewas verbouwden. Vooral één bepaalde terugtocht heugt me. We stopten bij een boerderij om bij een boer een kip te kopen, een mooie vette kip die daar scharrelde. Dat was een idee van Bennie; zijn vader had een bazaar en de handelsgeest zat Bennie in het bloed. Onderhandelen over de prijs, ok, een deal, en met de vangst vastgebonden op de bagagedrager terug naar het dorp, om de kip te verkopen aan Hotel Stad Munster. Onderhandelen met de kok bij de achterdeur van het hotel. Dat lukte; Bennie, hooguit twaalf jaar oud, maakte een gulden winst en deelde die met ons.
Het Stemerdinkbos bij de Kottenseweg noemden we het anemonenbos vanwege de zee van witte bloempjes in het voorjaar. Ook door dit avontuurlijke bos meanderde een beek, nog ongehinderd door de stuw die later is aangebracht en nu weer is verwijderd. Die beek richting Kotten was de Slingebeek, de moeder van alle beken. De beken waren van ons, net als de bossen, want andere mensen kwamen er niet of nauwelijks. Het bijzondere van het anemonenbos waren de ijsvogeltjes die nestelden in holen die ze in de steile zandoevers maakten. Mooie blauwe vogeltjes en verbazend snelle jagers op kleine visjes in de beek!
Juwelen tussen de coulissen
De Winterswijkse beken vormden de parels, de juwelen in het coulisselandschap. Zoals het bekende Buskersbos, maar daar hadden we niets aan, want dat was toen al een beschermd natuurgebied. Het Scheepjesbos daarentegen, aan de andere oever van de beek, was vaste prik voor de avondspelen van de padvinderij. Vlagveroveren in het donker, dat was spannend! De Ratumse beek loopt van het Tenkinkbos via Dottenkro naar het Waliënse bos met zijn hoge beukenbomen. Waar die beek samenstroomt met de Willinkbeek ontdekten we steile wanden en nieuwe plekken om te avonturieren. De Willinkbeek zelf was op zijn grilligst tegenover het Gossink in Henxel en eigenlijk is dat nog steeds zo. En als je het Kerkpad volgde richting Meddo, kwam je over rustieke bruggetjes.
Winterswijk heeft geen open water en schaatsen kon alleen op de Schoten, een ondergelopen weiland aan het begin van de Wooldseweg. Maar in een van de strengste winters van de jaren vijftig was de Slinge dichtgevroren. Schaatsen dus! Vanaf de Olliemölle helemaal tot de Duitse grens en terug. Hier en daar moesten we een stukje klunen (zoals dat bij de Friezen heet) vanwege overhangende bomen of zand op het ijs. Op die plekken kon ik mijn vrienden weer inhalen, want mijn schaatskunsten bleven een heel eind achter bij die van hen.
Het Hilgelo bestond nog niet en in de Puls mocht je niets, want die was gereserveerd voor vissers. Maar voor het zwemmen waren er behalve het onvolprezen strandbad, ook de Italiaanse Meertjes in Kotten. In mijn tijd nog puur natuur en ongerept, al kun je je dat nu niet meer voorstellen, want dat gebied is veroverd door drommen toeristen met hun vertier.
De buurtschappen
Mijn fiets werd steeds groter en daarmee ook mijn actie radius. Alle uithoeken van de gemeente kwamen binnen mijn bereik en de NJN (Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie) hielp daarbij. Van alle buurtschappen had het Woold misschien wel het meest te bieden door de bossen en het afwisselende landschap. Alleen al de Bocholtse Baan, wat was de wereld daar fijn! Diep in het Woold, tegen de Duitse grens, ligt een gebied met de naam Kulverheide. Heide heb ik er nooit gezien, maar het gebied had voor mij een speciale charme. Waarom? Ik had een lief vriendinnetje met wie ik daar vaak fietste, zo ver mogelijk weg van het dorp. Bij het begin van het Wooldse Veen lieten we onze fietsen staan, en liepen diep het veen in ‘op eigen risico’… Dat was avontuur!
Corle en Miste telden ook mee en dichter bij huis natuurlijk de Brinkheurne. Richting Meddo had ik niet veel te zoeken: open velden zonder beschermende houtwallen als coulissen. Maar in de vroege ochtenden van het voorjaar bood Meddo wel de beste kansen voor het vinden van kievietseieren. We raapten de eieren en namen ze mee naar huis. Mocht dat wel? Ja dat mocht, er waren kieviten genoeg. En voorbij het Meddose Veld lag het Notarisbos, waar we in de eerste weken van mei op warme avonden naar toe gingen om nachtegalen te horen zingen.
Een slagveld
Onze vroeger zo vredige gemeente vormt tegenwoordig een slagveld van de strijd tussen het toerisme en de natuurbescherming. Het gevolg is dat er heel veel regels en heel veel ‘voorzieningen’ zijn gekomen. Dat is onvermijdelijk en dat zie je alom. Overal campings, bungalowparken en verbouwde boerderijtjes en overal borden. Zelf nog iets ontdekken? Kan niet, hoeft ook niet, want alles is al klaargezet van fietsroutes met bankjes tot ruiterpaden tot richtingborden. Verdwalen hoeft niet meer, kan niet meer – jammer genoeg, want ik hield ervan om te verdwalen. Talloze toeristische attracties zijn her en der verschenen in de buurtschappen. Dankzij al die bezienswaardigheden hoeft geen stadsmens zich in het Winterswijkse te vervelen. Surviven in een klimbos doe je aan de Bataafse weg in een perceeltje dat daarvoor speciaal is aangewezen. Zelf ontdekken hoeft niet meer, mag misschien niet eens.
De stille vennen achter de voormalige steenfabriek wil ik nog eens terugzien. Vergeet het maar; daar is een mountainbikeparcours aangelegd met een ‘gedragscode’! En om de steengroeven staan hekken; je kunt ze eens per maand bezoeken na vooraanmelding. Het Rommelgebergte is een speeltuin geworden van bungalowpark ‘t Kooiveld, met een joggingparcours dat voor recreanten is uitgezet. Wil je het Koorenburgerveen in, dan mag dat alleen met een excursie onder begeleiding. En het Wooldse Veen wordt nu geclaimd door Natuurmonumenten. In de Dottenkro is een ruiterpad gemarkeerd en niet alleen daar.
Het goede nieuws is dat waar destijds de landgoederen zich verborgen hielden achter borden met ‘verboden toegang’, je nu leest ‘opengesteld’. Ook die van het Gelders Landschap. Maar eigenlijk vind ik dat jammer. Zonder dat soort nieuwigheden was de omgeving nog gewoon van ons. Winterswijk heeft het karakter gekregen van een museum, waar de natuur voor je is klaar gezet, een goed beheerd openluchtmuseum met alles wat daarbij hoort. Maar gelukkig kan niemand me mijn herinneringen afnemen!
Willem Hulscher
Naschrift
Deze column schreef ik een aantal jaren geleden in een nostalgische bui voor het Museum Nieuws. De oudere lezers herkenden zich in mijn herinneringen. Maar we zouden niet terug willen naar die tijd!
Doneer!
Ook uw financiële steun
kunnen we goed gebruiken!